Een huurder van een sociale woning in Brussel had een dochter, en die dochter was bij hem ingetrokken. De sociale huisvestingsmaatschappij was hiervan op de hoogte gebracht en berekende de huurprijs op basis van het gezamenlijke inkomen van de vader en de dochter. Er was echter geen huurcontract met de dochter getekend. Na vele jaren stierf de vader. De dochter had een zogenaamd “bescheiden” inkomen dat de toegang tot sociale huisvesting rechtvaardigde en voldeed aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van dergelijke huisvesting. De sociale huisvestingsmaatschappij zag haar echter niet als huurder. Omdat zeer veel kandidaten heel lang moeten wachten op sociale huisvesting, meende de maatschappij dat de dochter eerst een aanvraag moest indienen en haar beurt afwachten. Zij startte een procedure voor de vrederechter.
Lees de samenvatting in een andere taal :